In de kroeg

Nergens te bekennen

Ze kwamen er al jaren. Meerdere keren per week. Ze leken vergroeid met het café waar ze bijna dagelijks zaten. Wim, Henk en Jack. Drie mopperaars van het zuiverste water. Wim spande de kroon. Niets was goed. Iedereen deed het verkeerd. Vooral de regering, het stadsbestuur en buitenlanders moesten het ontgelden. Of beter gezegd iedereen met een kleurtje, want nuance was Wim vreemd. Eén pot nat, oordeelde hij dan. Een opmerking die hij – tot grote hilariteit van zijn maten – ook graag toedichtte aan zijn lesbische buren. Had hij weer. ‘Ze doen maar,’ zei hij daar steevast achteraan.

Tot voor kort waren ze met vieren. Maar een volledig uit de hand gelopen etentje waarbij Martien zich niet zonder reden kapot schaamde had hem een paar tafeltjes verderop doen belanden. Daar las hij voortaan zijn krantje en leerde hij Chinese tekens. Sindsdien heette hij de professor.

Jack was de stilste. Hij kwam meestal niet verder dan wat beamende woorden en herhaalde zinnetjes. ‘Ja, precies,’ zei hij graag. Henk was een geval apart, niet te volgen. Dat viel de anderen niet eens zo op, want luisteren was hen – Wim voorop – niet zo gegeven. Als Henk een verhaal begon, sloeg dat al snel allerlei richtingen in. Zij luisteraars haakten al even snel af bij zijn wijdlopige manier van praten. Niemand luisterde nog naar Henk. Als hij het al merkte, maakte het hem niet eens zoveel uit. Hij praatte gewoon door.

Wim was de gangmaker, de motor van het stel. Hij dicteerde de onderwerpen die hij zonder uitzondering uit de krant haalde. ‘Moet je horen,’ zei hij als inleiding om zijn meningen aan de man te brengen. ‘Wat die gasten in een maand verdienen, daar kunnen wij tien jaar van in ’t café zitten. Tjonge, wat een zakkenvullers’. Dat waren politici en alle ‘hoge heren’ volgens hem ook. Zonder uitzondering. ‘Denk je dat die gasten zich iets aan ons gelegen laten liggen. Nee, hoor, wij doen gewoon niet mee. Ons vragen ze niets. Die zijn alleen maar met hunzelf bezig, de hoge heren.’

Vooral buitenlanders moesten het bij hem ontgelden. Die ‘zwartnekken’ waren de oorzaak van alle ellende, in ieder geval zijn ellende. Zij kregen huizen en uitkeringen en werken, ho maar. ‘En wij?’ vroeg hij dan terwijl het knikken van zijn maten al was begonnen. ‘Ik ben nog nooit geholpen,’ luidde zijn vaste uitsmijter. ‘Voor mij hebben ze nog nooit iets gedaan,’ even vergetend dat hij het grootste deel van zijn leven in de kroeg doorbracht.’

Soms geloofde je je oren niet. Toen hij een keer verderop een groepje Marokkanen zag zitten, wist hij meteen wat ze aan het doen waren: ‘Die bereiden een aanslag voor.’ Wim blikte of bloosde er niet bij. Eindelijk een leuke foute grap, dacht je nog. Maar nee, hij leek het gewoon te menen. Zij maten bleven dit keer stil.

Toen hij keelkanker kreeg, en een verschrikkelijk dood voor ogen had, bleef hij in het begin nog iedereen de maat nemen. Hij had zelfs nieuwe slachtoffers gevonden. Ziekenhuizen en vooral de artsen hadden het bij hem geschoten. Maar langzaam zag je de kracht bij Wim afnemen. Hij hoefde van zichzelf niet meer overal op te reageren, liet krantenberichten en opmerkingen voor wat ze waren. Een mildheid maakte zich – ook zichtbaar – van hem meester.

Als Wim door zijn bezoeken aan het ziekenhuis niet in de kroeg verscheen, kwamen de weinige verhalen los die over hem bekend waren. Dat hij was gescheiden was en zijn dochter nooit meer zag. Dat hij in de versukkeling raakte en door zijn overmatig drankgebruik zijn baan kwijtraakte. Het had Wim in zijn leven duidelijk niet meegezeten. Hij had weinig geluk gekend. Als Wim weer aanwezig was bleven deze verhalen achterwege. Het werd steeds stiller aan hun tafeltje. Alleen Henk probeerde nog wel eens een nog steeds niet te volgen verhaal.

En toen ging Wim – toch nog plotseling – dood. Op zijn begrafenis zei zijn dochter nog enkele lieve woorden. Zijn maten waren nergens te bekennen.